Wanner een kleine jongen buiten is, kijkt hij vrolijk om zich heen.
Hij ziet de zon door de bladeren van de bomen heen schijnen en er komt een lach op zijn gezicht.
De vogels in de bomen geven een fluitconcert en de ene vogel zingt nog mooier dan de andere.
Dan kijkt hij naar zijn huisje waar hij samen met zijn ouders woont.
Vader komt naar buiten en gaat naast zijn zoon staan. Hij kijkt, net als de jongen, naar de eerste zonnestralen.
“Wat ga jij vandaag doen mijn zoon?” vraag hij nieuwsgierig.
De jongen kijkt zijn vader aan en haalt zijn schouders op.
“Ik weet het niet vader. Ik denk dat ik maar een leuke hut ga bouwen hier in het bos, maar van de andere kant, waarom zou ik dat gaan doen?
Ik heb geen vriendjes waar ik mee kan spelen.”
Vader aaide de jongen door zijn haar.
“Ik weet het mijn kind, ik kan er ook niets aan doen dat wij zo ver van de stad af wonen. Maar het is wel zo, dat jij heel speciale vriendjes hebt.
Hoor de vogels zingen en zie daar de reeën lopen. Dat is toch ook prachtig?”
De jongen knikte. Hij voelde zich vaak alleen. Hij ging niet naar school en hij had geen vriendjes. Zijn ouders waren de enige mensen die hij zag.
“Waarom wonen wij zover weg?” vroeg de jongen nu.
Vader keek zijn zoon weer aan en zei: “Mijn werk bestaat uit het verzamelen van dennenappelen, die ik zodra ik hier veel van heb, naar de stad toe breng. Ik vind dit fijn werk.”
De jongen was nog nooit in de stad geweest en de andere dorpen lagen te ver weg.
Een roodborstje kwam aangevlogen en ging voor de jongen op de grond zitten.
Hij tjilpte en keek de jongen met zijn kleine kraaloogjes nieuwsgierig aan.
De jongen verkruimelde een klein stukje brood, wat hij in zijn broekzak had bewaard en stak zijn hand naar voren.
Het vogeltje kwam onmiddellijk op zijn hand zitten en pikte de broodkruimels voorzichtig van zijn hand.
“Je mag vandaag wel met mij mee naar stad”, zei vader onverwacht.
“Ik moet er vandaag toevallig toch heen.”
De jongen keek zijn vader met enig ongeloof aan en vloog hem om zijn hals.
“Echt papa, mag dat echt?”
“Pak je jas, dan vertrekken we gelijk.”
Moeder had al wat boterhammen klaargemaakt voor onderweg en toen ze alles hadden, pakte vader zijn kruiwagen die vol zat met dennenappels.
Samen liepen ze door het bos.
Het was best ver vond de jongen.
Hij was nog nooit zo ver van huis geweest.
Ze liepen over de paden van het grote boos waarin hij met zijn ouders woonde.
Het was stil en de jongen en zijn vader hadden ieder zo hun eigen gedachten.
De jongen zag onderweg heel veel dieren die even bleven staan om naar de voorbijgangers te kijken.
Na een aantal uren lopen hoorde hij in de verte lawaai.
Hij hoorde getoeter en bellen rinkelen.
“Wat is dat voor lawaai papa?” vroeg hij geschrokken.
“Dat zijn de auto’s en de trams.”
De jongen had nog nooit auto’s en trams gezien en het lawaai kwam als een muur op hem af.
Het bos werd dunner en ze zagen de eerste huizen met hun zwembaden.
De jongen keek zijn ogen uit, want hij kwam uit zo’n andere wereld.
Hij hoorde het geluid van grasmaaiers en van spelende en joelende kinderen en hij keek nieuwsgierig om zich heen.
Het bos had nu plaats gemaakt voor huizen, straten en fabrieken.
Het lawaai van de auto’s, bussen en trams kwam vanuit alle straten en verwonderd keek de jongen om zich heen.
Vader bleef opeens staan. “Wacht”, zei hij. Vader tilde de jongen op en liet hem boven op de dennenappels zitten. “Het is druk in de stad. Straks ben ik je nog kwijt in deze menigte.”
“Waar gaan we precies naartoe vader?” vroeg de jongen.
“Het is niet zover meer. Nog een paar straten en dan zijn we er”, antwoordde vader.
Vader liep de ene straat in en weer uit, totdat ze bij een heel klein winkeltje kwamen dat midden tussen de grote warenhuizen in stond.
Vader deed de deur open en een klein oud vrouwtje, dat achter de toonbank stond, keek vriendelijk hun richting op.
“Fijn dat u er al bent. Ik was bijna door mijn voorraad heen.”
Vader tilde zijn zoon van de hoge stapel dennenappels af en zette hem op de grond neer.
De oude dame keek naar de kruiwagen.
“Breng het maar naar achteren”, zei ze vriendelijk.
De jongen keek om zich heen en zag in de vitrines prachtige sieraden liggen.
Gouden kettingen, armbanden en schitterende oorbellen. Hij keek er nieuwsgierig naar. De oude dame kwam naast hem staan.
“Deze maak ik allemaal zelf samen met mijn dochter. Er is veel vraag naar.”
“Maar wat moet u dan met de dennenappels?” vroeg de jongen en keek de oude dame vragend aan.
“Kom”, zei ze en ze nam de jongen bij de hand.
Samen liepen ze naar achteren en een grote werkplek opende zich voor hem.
Hij zag zijn vader die met een oude man stond te praten.
“Ik zal je het werk wat je vader doet laten zien.” De oude vrouw pakte een dennenappel en spoelde deze af in een emmer met water.
Ze spoelde de klei ervan af en de jongen zag dat de ene dennenappel na de andere in een mooie gouden hart veranderde.
“Jouw vader vindt dit goud, het ligt gewoon los in de grond.
Hij wil niet dat iedereen naar het bos toekomt om alle grond om te spitten en het bos kapot te maken. Daarom verpakt hij ze in klei en maakt hij er een dennenappel van.
Want wie wil er nu een dennenappel?” zei de oude vrouw terwijl ze de jongen lachend aankeek.
“Hier smelten we het goud en maken er mooie sierraden van, zodat iedereen van dit mooie goud mag genieten.
Op deze manier, komt het mooie goud bij degene die het graag wil ontvangen terecht.”
De jongen keek zijn ogen uit.
Hij wist dit niet en was nu heel trots op zijn vader.
Zijn vader die goud bracht naar de stad, zodat iedereen van dit goud kon genieten.
Vader gaf de oude man een hand en liep in de richting van zijn zoon en de oude vrouw.
Hij keek zijn zoon aan en zei: “Het is tijd om terug te gaan, het is nog een lang eind lopen”, zei vader en keek de oude dame aan.
“Kom maar mee”, zei ze.
Samen liepen ze naar de achterdeur.
Daar stond een andere kruiwagen gevuld met allerlei spullen.
Er zat meel en boter in, maar ook van die lekkere snoepjes.
Vader bedankte de oude dame en samen met zijn zoon liep hij naar buiten.
Zwijgzaam liepen ze naast elkaar door de straten de stad uit.
Nadat ze de laatste huizen achter zich hadden gelaten bleef vader stil staan.
“Jongen, dit werk is van vader op zoon overgegaan.
Wij hebben generaties lang naar goud gezocht, daar waar het gevonden wilde worden.
Nu wil ik graag dat ook jij dit vak gaat leren.
Met dit goud zul je mensen aanraken.
Ze zullen in zichzelf een liefde gaan voelen, die ze nog nooit eerder hebben gevoeld.
Dit goud is pure liefde.
Alleen met pure liefde kan het hart geopend worden. Dan zal er in elke kabouterlijn geen angst en geen verdriet meer zijn, maar zal er altijd innerlijke vrede zijn.”
Geschreven door Jolanda Rhijnsburger