“Lieverd, ga je jas aan doen, we moeten gaan.”
Een man staat op uit zijn stoel en loopt richting de kapstok.
Hij pakt daar zijn winterjas van de hanger en deed zijn jas aan.
Eén voor één knoopt hij in zijn eigen tempo zijn jas dicht.
De vrouw staat in de gang haar man gade te slaan, ze kijkt met zoveel liefde en ontroering naar hem.
Een man kijkt uit het raam en denkt aan zijn overleden vrouw.
De pijn en haar gemis is nog dagelijks voelbaar.
Dan denkt hij aan zijn moedertje, zal ze nog in leven zijn?
Dan denkt hij aan wat hem ruim twintig jaar geleden was overkomen.
Hij was woest geweest. Hoe kan iemand in de familie hem dit aan doen.
Hoe is een mens überhaupt tot zo iets in staat?
De man keek naar de zon die langzaam onderging.
Zijn overleden vrouw staat naast hem en legt haar hoofd op zijn schouder neer.
Een vrouw staat voor haar deur en steekt de sleutel in het slot.
Vermoeid draait ze de sleutel om en doet de deur open.
Ze loopt naar binnen en sluit de deur weer achter zich.
Dan zakt ze door haar knieën en ze laat zich vallen op de plavuizen in de hal.
Met gierende halen huilt ze dikke tranen.
Ze heeft haar hand voor haar mond geslagen om het geluid van het huilen te dempen, want ze schaamt zich voor haar verdriet.